In een cassatiearrest van 28 september 2023 (Nr. C.23.0043.N) heeft het Hof van Cassatie een beslissing van het hof van beroep te Gent van 5 september 2022 vernietigd en de zaak verwezen naar het hof van beroep te Antwerpen. Het geschil betrof de termijn om hoger beroep in te stellen tegen een vonnis waarbij het verzet van de eiseres tegen een bij verstek gewezen vonnis van faillietverklaring ongegrond werd verklaard.
De onderliggende feiten waren de volgende:
- de eiseres bij verstekvonnis van 8 maart 2021 van de ondernemingsrechtbank Gent, afdeling Oostende, failliet werd verklaard;
- de eiseres op 19 maart 2021 tegen het vonnis van 8 maart 2021 verzet heeft gedaan;
- het verzet van de eiseres bij vonnis van 1 juli 2021 ongegrond werd verklaard;
- het vonnis op verzet van 1 juli 2021 op verzoek van de curator op 16 augustus 2021 betekend werd aan de eiseres;
- een uittreksel van dit vonnis op 13 december 2021 gepubliceerd werd in het Belgisch Staatsblad;
- de eiseres bij verzoekschrift van 27 december 2021, ingeschreven op de daartoe bestemde rol op 28 december 2021, beroep heeft ingesteld tegen het vonnis op verzet van 1 juli 2021.
De eiseres voerde aan dat de termijn om hoger beroep in te stellen beheerst werd door artikel XX.108, § 3, vierde lid, van het Wetboek van Economisch Recht (WER), dat een termijn van vijftien dagen voorschrijft vanaf de bekendmaking van het vonnis. De appelrechter oordeelde echter dat de beroepstermijn werd beheerst door het gemene procesrecht, in het bijzonder de artikelen 53, 54 en 1051 van het Gerechtelijk Wetboek, waarin een termijn van één maand wordt voorgeschreven en die ingaat na de betekening van het vonnis op verzet.
Het Hof van Cassatie oordeelde dat de appelrechter zijn beslissing niet naar recht had verantwoord, en daarom vernietigde het het bestreden arrest.